Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5936

Datum uitspraak1999-12-13
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 98/10137
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht enkelvoudige kamer Uitspraak artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr.: AWB 98/10137 VRWET A V2 inzake : Ahmed Bokhachkhach, wonende te Utrecht, eiser, tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Eiser, geboren op 5 juli 1974, bezit de Marokkaanse nationaliteit. Op 17 november 1997 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Utrecht een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 25 juni 1998 heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit op 10 juli 1998 bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is bij besluit van 7 september 1998 niet-ontvankelijk verklaard. Bij brief van 9 september 1998 is eiser meegedeeld dat is besloten deze beschikking in te trekken. Bij besluit van 2 november 1998 is het bezwaar ongegrond verklaard. 2. Bij beroepschrift van 30 november 1998 heeft eiser tegen dit afwijzende besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. In beroep heeft eiser verzocht het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat aan eiser alsnog de verzochte vergunning tot verblijf zal worden verleend. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 26 maart 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 2 november 1999 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 1999. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.S.F. Ilahibaks-Gulzar, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. N.N. Tahir, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. II. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. 2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser verblijft sedert 12 september 1989 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 28 september 1989 heeft eiser een verzoek ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: "verblijf bij vader Abdelkader Bokhachkhach". Het herzieningsver-zoek gericht tegen het afwijzende besluit op deze aanvraag is bij besluit van 22 augustus 1990 afgewezen. Daartegen zijn uiteindelijk geen rechtsmiddelen aangewend. Op 21 september 1990 heeft eiser opnieuw een verzoek ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: "verblijf bij vader in het kader van gezinshereniging". Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 23 november 1990. Bij brief van 4 maart 1991 is aan het verzoek om herziening van eiser van voornoemd besluit schorsende werking toegekend voor wat betreft het vertrek van eiser uit Nederland. Het tegen het besluit van 23 november 1990 ingediende herzieningsverzoek is bij besluit van 4 november 1993 afgewezen. Het beroep gericht tegen de afwijzing van het herzienings-verzoek is op 8 juli 1997 verworpen door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Bij vonnis van 24 juli 1991 is eiser wegens diefstal in vereniging met braak door de kinderrechter te Utrecht veroordeeld tot twee maanden plaatsing in een tuchtschool, welk vonnis op 8 augustus 1991 onherroepelijk is geworden. Bij vonnis van 30 oktober 1991 is eiser wegens diefstal in vereniging met geweld en bedreiging van geweld door de rechtbank te Assen veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, welk vonnis op 14 november 1991 onherroepelijk is geworden. Blijkens een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 10 juni 1998 wordt eiser verdacht van overtreding van de artikelen 266 lid 1, 285 lid 1 en 131 van het Wetboek van Strafrecht, gepleegd op 4 juni 1998. Eiser is op 27 oktober 1997 gehuwd met de Nederlandse Laaziza Ajbilou. Op 17 november 1997 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: "verblijf bij echtgenote Laaziza Ajbilou". 3. Eiser meent dat klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating nopen. Daartoe voert hij aan dat de ten tijde van de bestreden beschikking zeven jaar oude veroordelingen onvoldoende motivering vormen voor de stelling dat eiser nog een gevaar vormt voor de openbare orde. Eiser had in bezwaar aangevoerd dat in het besluit in primo voorbij is gegaan aan de vraag of eiser na zeven jaar nog een gevaar vormt voor de openbare orde en aan zijn huidige situatie. Verweerder dient er rekening mee te houden dat eiser de strafbare feiten heeft gepleegd op jeugdige leeftijd in een periode waarin zijn leven niet stabiel was. Eiser heeft zich sindsdien positief ontwikkeld. Eisers echtgenote woont sinds haar vierde levensjaar in Nederland en is net als eiser geheel geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. De weigering van toelating van eiser is ook in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze door eiser in bezwaar aangevoerde feiten en omstandigheden zijn niet dan wel onvoldoende meegewogen. In plaats van een beschikking op maat is in het onderhavige geval slechts gekeken naar de regels. Dit is onbegrijpelijk, met name nu verweerder eiser na zijn vrijlating in 1992 heeft toegestaan de behandeling van het herzieningsverzoek, alsmede, na afwijzing daarvan, het beroep bij de Raad van State hier te lande af te wachten. Nu verweerder het verblijf van eiser hier te lande sedert zijn invrijheidstelling in 1992 heeft gedoogd, kan niet in redelijkheid worden gesteld dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, hetgeen verblijfsaanvaarding op grond van gezinsvorming in de weg zou staan. 4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, ten aanzien van de stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheden waaronder eiser de strafbare feiten heeft gepleegd, de strafrechter met deze omstandigheden rekening houdt met betrekking tot de strafmaat. Nu de strafrechter aan eiser een gevangenisstraf van een jaar heeft opgelegd mag worden aangenomen dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Weliswaar is thans meer dan zes jaar verstreken sedert de invrijheidstelling van eiser, maar dit brengt niet met zich dat in redelijkheid de veroordeling niet meer aan eiser kan worden tegengeworpen. Hierbij is in aanmerking genomen de ernst van de misdrijven en het feit dat eiser thans wederom verdacht wordt van het plegen van een strafbaar feit. Dat eiser destijds niet ongewenst vreemdeling ex artikel 21 Vw is verklaard, kan op zichzelf niet tot een ander oordeel leiden. In redelijkheid kunnen aan een vreemdeling strafbare feiten worden tegengeworpen voor de periode dat hij ook ongewenst vreemdeling had kunnen worden verklaard. Eiser is veroordeeld tot een ernstig geweldsmisdrijf en op grond van A5/6.4 Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994 kan de ongewenstverklaring ex artikel 21 Vw dan na tien jaar worden opgeheven. Mitsdien kan de veroordeling uit 1991 aan eiser in redelijkheid in ieder geval tot 2001 worden tegengeworpen. Ten aanzien van de stelling dat van eiser niet gevergd kan worden terug te keren naar Marokko, wordt verwezen naar hetgeen hieromtrent in de voorgaande procedure is overwogen. Dat eiser sedertdien zijn verblijf in Nederland heeft gehouden, dient voor zijn risico te komen. Immers, eiser wist dat hij Nederland diende te verlaten. Dat de echtgenote van eiser stelt niet terug te kunnen naar Marokko kan slechts worden aangemerkt als een subjectieve belemmering om het gezinsleven elders uit te oefenen. De Nederlandse overheid is niet gehouden de domiciliekeuze van de echtgenoten te respecteren. Niet is gebleken dat de echtgenote van eiser niet meer zal worden toegelaten tot Marokko. Dat het leven voor eiser en zijn echtgenote minder rooskleurig is dan in Nederland brengt niet met zich dat er op de Nederlandse overheid een positieve verplichting rust om eiser om die reden verblijf hier te lande toe te staan. De rechtbank overweegt het volgende. 5. Ingevolge artikel 11, lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. 6. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc. 7. Eiser wenst in aanmerking te komen voor verblijf bij Nederlandse echtgenote. Het op dit punt door verweerder gevoerde beleid is neergelegd in hoofdstuk B1 van de Vc 1994. In dit hoofdstuk is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald. Aan de echtgeno(o)t(e) van een Nederlander kan hier te lande verblijf worden toegestaan in het kader van gezinshereniging dan wel, vanaf het achttiende levensjaar van beide huwelijkspartners, in het kader van gezinsvorming indien degene wiens toelating het betreft geen gevaar vormt voor de openbare rust, de openbare orde of de nationale veiligheid. Voorts is in dit hoofdstuk onder 1.2.5 bepaald dat elke onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel wegens een misdrijf een grond kan opleveren om een eerste verblijf te weigeren. Dit geldt ook indien het een straf of maatregel betreft die nog niet onherroepelijk is. In afwijking hiervan geldt voor eiser als echtgenoot van een Nederlander dat toelating slechts kan worden geweigerd indien, voor zover hier van belang, sprake is van een onherroepelijke veroordeling tot een langdurige gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel wegens een ernstig misdrijf. 8. Vaststaat dat eiser bij onherroepelijk geworden vonnis van 24 juli 1991 is veroordeeld tot twee maanden plaatsing in een tuchtschool wegens diefstal in vereniging met braak en bij onherroepelijk geworden vonnis van 30 oktober 1991 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden wegens diefstal in vereniging met geweld en bedreiging met geweld. Laatstgenoemd vonnis acht de rechtbank een onherroepelijke veroordeling tot een langdurige gevangenisstraf wegens een ernstig misdrijf. 9. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat uit de strafrechtelijke veroordeling van een jaar volgt dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde en is om die reden niet ingegaan op de door eiser gestelde belangen. 10. Daarmee heeft verweerder miskend dat bij de beoordeling van de vraag of aan eiser toelating kan worden geweigerd wegens gevaar voor de openbare orde verweerder de wederzijdse belangen gemotiveerd moet afwegen. Aan eisers zijde zijn daartoe als feiten gesteld dat eiser de strafbare feiten op jeugdige leeftijd heeft gepleegd alsmede dat geen sprake is van recidive voor zover het betreft de feiten waarvoor eiser is veroordeeld. Het feit dat de strafrechter rekening houdt met de omstandigheden waaronder een strafbaar feit is gepleegd, brengt niet mee dat verweerder niet zelf gemotiveerd zou hoeven in te gaan op dergelijke gestelde feiten en belangen aan de zijde van eiser. 11. In de belangenafweging is verweerder voorts uitgegaan van een onjuiste feitelijke grondslag, voor zover is overwogen dat aan eiser de veroordelingen kunnen worden tegengeworpen gedurende de periode waarin ongewenstverklaring mogelijk was geweest. Nu verweerder in dit geval eiser niet ongewenst heeft verklaard, kan verweerder in redelijkheid niet dergelijke zwaarwegende rechtsgevolgen van een ongewenstverklaring jegens eiser inroepen. 12. Tenslotte ontbeert het bestreden besluit een draagkrachtige motivering voor zover de verdenking van nieuwe strafbare feiten is tegengeworpen. Op eiser is de afwijking van B1/1.2.5 Vc van toepassing, zoals overwogen in II.7. Niet is gebleken dat eiser terzake van deze verdenking dienovereenkomstig is veroordeeld. In het bestreden besluit is daarom ten onrechte niet gemotiveerd op welke gronden desalniettemin deze tegenwerping rechtmatig is geschied. 13. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering zoals in artikel 7:12 Awb is voorgeschreven. Het beroep is mitsdien gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw dienen te beslissen op het bezwaarschrift. 14. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1.420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand. 15. Ingevolge artikel 8:74, lid 1 Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank. De rechtbank beslist daarom als volgt. III. BESLISSING De rechtbank 1. verklaart het beroep gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit; 3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; 4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 210,-- (zegge: tweehonderdentien gulden); 5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1.420,-- (zegge: veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier. Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 13 december 1999, door mr. G. de Groot, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Sulsters, griffier. Afschrift verzonden op: 21 december 1999 Conc: es Coll: Bp: - D: b